Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1706

Datum uitspraak2008-10-08
Datum gepubliceerd2008-10-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5300 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugvordering onverschuldigd betaalde voorschotten ingevolge de WW. Nadat vast was komen te staan dat betrokkene recht had op doorbetaling van zijn loon is terecht tot terugvordering van dit voorschot overgegaan. Geen dringende redenen gesteld die voor het Uwv aanleiding hadden moeten zijn van de terugvordering af te zien.


Uitspraak

07/5300 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 27 juli 2007, 06/631 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 8 oktober 2008. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. H.A. Jonker-van Dijk, advocaat te Hoogezand, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Voor een uitgebreidere weergave van de relevante feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 2.1. Bij besluit van 20 januari 2005 is aan appellant met ingang van 14 september 2004 een voorschot op zijn WW-uitkering toegekend. Bij besluit van 15 november 2005 heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 4.959,36 aan onverschuldigd betaalde voor-schotten in de periode van 13 september 2004 tot en met 5 juni 2005 teruggevorderd. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 4 april 2006 ongegrond verklaard. 3. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het voorschot verstrekt op grond van artikel 31, derde lid, onder a, van de WW en is het Uwv, nadat vast was komen te staan dat appellant recht had op doorbetaling van zijn loon, terecht tot terugvordering van dit voorschot overgegaan. Dat het Uwv verrekening met de bij besluit van 7 maart 2006 aan appellant toegekende uitkering ingevolge Hoofdstuk IV van de WW heeft nagelaten betekent volgens de rechtbank niet dat het Uwv van de terugvordering had moeten afzien. De rechtbank is van oordeel dat in het besluit van 20 januari 2005 geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is gedaan op grond waarvan het Uwv gehouden zou zijn de terugvordering te beperken tot het bedrag dat appellant daad-werkelijk aan loon betaald heeft gekregen. Volgens de rechtbank heeft appellant geen dringende redenen gesteld die voor het Uwv aanleiding hadden moeten zijn van de terugvordering af te zien. 4. De Raad overweegt het volgende. 4.1. Ter beoordeling staat de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. In aanvulling daarop overweegt de Raad met betrekking tot het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel nog dat een voorschot naar zijn aard een voorlopig karakter heeft en dat het besluit van 20 januari 2005 niet uitsluit dat het voorschot ook buiten de daarin genoemde situatie moet worden terugbetaald. Anders dan appellant meent, vormen de door hem aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. Dringende redenen als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale en financiële consequenties die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Daarbij moet bovendien sprake zijn van een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. De Raad is van oordeel dat het bestaan van zodanige consequenties voor appellant niet aannemelijk is geworden. 5. Het bovenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een proceskostenvergoeding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) M.J.A. Reinders. HD